Leerdoelen (Objectives)
Neurofysiologie en -biologie: Het kunnen verklaren van de ionale en moleculaire grondprincipes van de werking van zenuwcellen, de communicatie tussen zenuwcellen, en de opbouw en verschillen tussen het centrale en perifere zenuwstelsel. Het kunnen verklaren van de verscheidenheid, werking en afgiftewijzen van neurochemische boodschappers en neurohormonen. Het kennen van de belangrijkste functies van het centrale en perifere zenuwstelsel en hun componenten. Het kunnen uitleggen van de centrale rol van het zenuwstelsel en het endocriene systeem, in adaptatie en homeostase. Osmose en excretie: De student kan in eigen woorden uitleggen hoe vertebraten en evertebraten in staat zijn hun ionen- en waterhuishouding te reguleren. De student kan aan de hand van de functionele anatomie en fysiologie van de nier de belangrijke rol van dit orgaan in osmoregulatie en excretie illustreren. Digestie: De student kan de beschrijven hoe bouw en functie van de verschillende onderdelen van de digestietractus beschrijven is gerelateerd aan de natuurlijke diëten van herbivoren, omnivoren en carnivoren. De student kan beschrijven hoe de motiliteit van de digestietractus wordt gereguleerd. De student kan de cephale, gastrische en intestinale fase in de regulatie van resp. de maagsap- en pancreassapsecretie beschrijven. De student kan beschrijven waar, en op welke wijze, de belangrijkste voedingsstoffen worden verteerd. De student kan de verschillen tussen digestie en fermentatie aangeven. De student kan de verschillen en overeenkomsten tussen pregastrische en postgastrische fermentatie beschrijven. De student kan de opnameroutes van de verteringsprodukten van koolhydraten, eiwitten en vetten beschrijven. De student kan de intrinsieke en extrinsieke nerveuze innervatie van de digestietractus beschrijven. De student kan de werking van gastrine, secretine, CCK en GIP beschrijven door de synthetiserende/secernerende cel, de stimuli voor afgifte, de doelwitcel en de belangrijkste fysiologische effecten te noemen. Spierfysiologie: De student kan in eigen bewoordingen uitleggen hoe een skeletspier is opgebouwd, wat de mechanische componenten zijn binnen een skeletspier, hoe electromechanische koppeling tot stand komt en hoe de excitatie-contractiecyclus verloopt. De student kan aan de hand van voorbeelden uit het dierenrijk herleiden wat de gevolgen zijn van specifieke aanpassingen van bepaalde skeletspieren. De student kan in eigen bewoordingen beredeneren hoe een spier pathofysiologie zich ontikkeld. De student kan de belangrijkste verschillen tussen skeletspier en hartspier benoemen en er een fysiologische betekenis aan geven. Ademhaling: De student kan in eigen bewoordingen uitleggen hoe dieren van ééncellig tot meercellig in staat zijn hun gasbalans constant te houden, toegepast vanuit de gaswetten. De student kan ademhalingsorganen uit het dierenrijk benoemen, en beschrijven waarom welke organen in welke habitat tot ontwikkeling zijn gekomen. De student kan in eigen bewoordingen uitleggen hoe bloedpigmenten werken, wat hun effect is in de verschillende organen, en welke aanpassingen onderscheiden kunnen worden in het dierenrijk. Metabolisme: De student kan in eigen bewoordingen uitleggen hoe de energiemetabolische rate wordt gemeten en welke beperkingen er bij deze metingen horen. De student kan in eigen bewoordingen uitleggen hoe de relatie is tussen de basale metabolische rate en verscheidene parameters van een dierlijk organisme, waaronder het lichaamsgewicht. De student kan, aan de hand van modellen, uitleggen hoe homeotherme en poiikilotherme dieren omgaan met veranderingen in hun omgevingstemperatuur. Circulatie: De student kan in eigen bewoordingen uitleggen hoe de circulatiesystemen binnen de vertebrata eruit zien en functioneren. De student kan aan de hand van voorbeelden uit het dierenrijk beredeneren hoe aanpassingen aan lage zuurstof niveaus hebben geleidt tot verschillende adaptatiemechanismen. Zintuigen: De student kan in eigen bewoordingen uitleggen hoe zintuigen prikkels uit het externe of interne milieu waar kunnen nemen. De student kan in eigen bewoordingen uitleggen wat zintuigelijke adaptatie is welke mechanismen voor zintuigelijke adaptatie er bestaan. De student kan, aan de hand van voorbeelden, uitleggen hoe zintuigcellen, afhankelijk van het orgaan verschillende prikkels waar kunnen nemen. De student kan in detail de actie-reactie cyclus van he menselijk oor en oog beschrijven.
|